Weblog for Inspiration & Growth: Obaudire

Monday, February 15, 2010

Wat is een kind? Opvoeding in historisch perspectief en Slow parenting

De afstand tussen ouders en kinderen
Hoe kleiner die is, des te meer vrijheid je geeft


Door Rob Wijnberg
Elke woensdag bespreekt Rob Wijnberg een filosofisch dilemma naar aanleiding van een actuele gebeurtenis. Vandaag: hoe bezorgd moeten ouders zijn?

‘Laat je kind zo veel mogelijk zijn eigen gang gaan.’ Dat is kort samengevat de boodschap van een nieuwe kijk op ouderschap, die inmiddels bekend staat als slow parenting (nrc.next, 20 april).
Pleitbezorgers hiervan, waaronder de Britse schrijver Tom Hodgkinson en de Amerikaanse columniste Lenore Skenazy, vinden namelijk dat hedendaagse ouders zich veel te veel met hun kinderen bemoeien. Ze schrijven voor hoe ze zich moeten gedragen, hoe ze zich moeten vermaken en hoe ze met hun vriendjes om moeten gaan. Ook nemen ouders de meest elementaire verantwoordelijkheden uit handen: kinderen worden overal heen gebracht, het ontbijt wordt voor ze klaargemaakt en als ze zich vervelen, bedenkt de ouder wat ze kunnen gaan doen.
Volgens Hodgkinson zijn dit soort ouders structureel overbezorgd. Ze zijn als de dood dat het niet goed gaat met hun kinderen en lopen daarom als een politieagent én entertainer achter ze aan. Het gevolg: kinderen worden bang voor het leven en leren nauwelijks verantwoordelijkheden aan, aldus de slow parents. Het advies van Hodgkinson is dan ook om kinderen „zoveel mogelijk te negeren”. Want, zegt hij: „Daar worden ze zelfstandig van.”

Nu is die overbezorgdheid wellicht deels te verklaren door het constante gevoel van onveiligheid dat in westerse samenlevingen heerst. In onze door massamedia gedomineerde maatschappij staan mensen doorlopend bloot aan slecht nieuws – van breed uitgemeten ontvoeringen tot gewelddadige overvallen op crèches. Hoewel uit cijfers blijkt dat de criminaliteit feitelijk al jaren daalt, blijkt ook in Nederland het onveiligheidsgevoel het afgelopen jaar weer licht te zijn gestegen, constateerde het CBS onlangs. De neiging om je kind meer en meer te beschermen tegen deze boze buitenwereld is dan een logisch gevolg.
Maar er ligt waarschijnlijk ook nog een andere aanname ten grondslag aan onze ouderlijke bezorgdheid, namelijk dat kinderen – anders dan volwassenen – niet of nauwelijks in staat worden geacht zich staande te houden in de wereld. Onderliggend aan de vraag hoe vrij je je kind het beste kunt opvoeden, ligt dus een fundamentelere filosofische vraag:wat is eigenlijk een kind? En, specifieker: hoezeer verschilt een kind van een volwassene?
Opvallend genoeg bestaat daarover in het westerse denken een redelijk grote consensus. Filosofen zijn door de eeuwen heen nooit veel afgeweken van de kijk op het kind die de Griekse wijsgeer Aristoteles (384-322 v. Chr.) al had, namelijk als een ‘onvoltooid exemplaar van de mens’ die nog moest uitgroeien tot zijn uiteindelijk ‘functie’ – een volwassene. Deze visie stoelt grotendeels op het zogenoemde teleologische wereldbeeld: Aristoteles ging er vanuit dat alle dingen in de wereld bewogen naar het doel (telos) waarvoor ze waren ontworpen. Zo beschouwde Aristoteles een zaadje niet als een zaadje op zich, maar als een ‘plant-in-wording’. Voor de mens ging volgens hem precies hetzelfde op: een kind was als het ware nog geen mens, maar een ‘mens-in-wording’.
Deze kijk op het kind is in het Westen tot op de dag van vandaag gemeengoed. Pas wanneer een kind ‘volgroeid’ is, wordt hij in staat geacht deel te nemen aan de volwassen wereld. Het grootste deel van zijn jeugd brengt hij dan ook gescheiden van die wereld door: tot zijn 18e zit hij met leeftijdgenootjes verplicht op school en pas vanaf zijn 15e is het hebben van baantjes toegestaan. Soortgelijke restricties gelden ook voor drinken, gokken en autorijden – en het hebben van seks op jonge leeftijd wordt doorgaans ontmoedigd. De leidende gedachte hierachter is zoals Aristoteles deze al formuleerde: kinderen zijn nog niet ‘rijp’ genoeg om de verantwoordelijkheden te kunnen dragen zoals dat in het dagelijkse leven van mensen wordt verlangd.
Nu lijkt deze gedachte nogal voor de hand liggend – het is niet voor niets dat er onder filosofen al eeuwen overeenstemming over bestaat. Toch is deze kijk op het kind niet altijd even vanzelfsprekend geweest. In zijn beroemde – maar niet onomstreden – standaardwerk De ontdekking van het kind (1973) beschrijft de Franse historicus Philippe Ariès (1914-1984) hoe in de middeleeuwen, grofweg vanaf de zesde tot zestiende eeuw, „het idee van de kinderjaren niet bestond”. Kinderen werden volgens Ariès in die periode niet als kinderen, maar als „kleine volwassenen” gezien.
Zodra ze onafhankelijk waren van directe zorg, rond hun zevende, namen zij deel aan het volwassen leven: ze gingen niet naar school, maar leerden zich goed te gedragen door te werken. Zij waren niet, zoals in onze tijd, het middelpunt van de familie, maar stonden in dienst ervan – op gelijke voet met hun ouders. Deze opvatting reflecteerde volgens Ariès duidelijk in de kunst: op schilderijen werden kinderen afgebeeld als ‘miniaturen’ van volwassenen en gingen gekleed in dezelfde soort kleding. „De middeleeuwse samenleving had geen gevoel voor het kind”, aldus Ariès.
Vanaf de veertiende eeuw kwam daar langzaam verandering in. Zo transformeerde gaandeweg de functie van het gezin: het was niet langer alleen een manier om leven, eer en bezit over te dragen, maar raakte verbonden met persoonlijke affectie en zorg voor elkaar. Ook groeide het besef dat kinderen een wezenlijk andere belevingswereld hebben dan volwassenen. Er ontstond met name twijfel over het feit of kinderen wel over een moreel bewustzijn beschikten of niet.
Onder invloed van katholieke en protestantse evangelisten deed het begrip ‘opvoeding’ zo zijn intrede, aldus Ariès: kinderen moesten door het gezin gesocialiseerd worden naar een bepaalde moraal. Tijdens de Verlichting, begin negentiende eeuw, kreeg deze gedachte een extra impuls, toen het idee gemeengoed werd dat ‘rationaliteit’ het meest wezenlijke kenmerk van de mens (en de moraal) was. Bij kinderen was dit rationele vermogen nog onderontwikkeld, constateerde men – en zodoende kwam het kind steeds verder van een volwassene af te staan. Met de afschaffing van kinderarbeid, na de Industriële Revolutie, waren de gescheiden werelden van kind en ouder definitief een feit.
Ironisch genoeg is het juist deze (goedbedoelde) scheiding tussen de fysieke en geestelijke belevingswereld van kinderen en volwassenen geweest, die de bezorgdheid van ouders hand over hand deed toenemen. Want, aan de ene kant verminderde het geloof in de morele en rationele capaciteiten van kinderen, terwijl tegelijkertijd de afstand tussen de dagelijkse praktijk van ouder en kind groeide.
Dat gaf al vanaf de zeventiende eeuw enorme onrust, constateert Ariès: de wereld raakte „geobsedeerd door de lichamelijke, morele en seksuele problemen van het kind”, schrijft hij. Men huldigde de opvatting „dat een kind nog niet rijp was voor het leven” en daarom gedurende zijn jeugd „in quarantaine moest worden gehouden”.
Of deze terugkeer naar het Aristotelische wereldbeeld terecht is geweest, kan worden betwijfeld. Uit recente psychologische onderzoeken is namelijk gebleken dat kinderen al veel eerder een rationeel en moreel bewustzijn ontwikkelen dan lange tijd werd verondersteld. Zo hebben kinderen al vanaf hun vijfde een redelijk sterk empathisch vermogen, waardoor ze de intenties van anderen kunnen inschatten. En vanaf hun achtste zijn ze reeds in staat om goed en kwaad op abstract niveau van elkaar te onderscheiden. Wel is uit recent onderzoek gebleken dat pubers niet goed zijn in het beoordelen van risico’s: hoewel ze bijvoorbeeld weten dat brommer rijden zonder helm op ‘niet goed’ is – en daarvan dus een abstract moreel besef hebben – overzien zij de mogelijke consequenties nauwelijks.
Bezorgd zijn over je kinderen is dus niet altijd onterecht, maar dat sommige ouders er in doorschieten, zoals de slow parents constateren, is evident. De vraag is alleen of dat komt omdat ouders te dicht op hun kinderen staan, zoals Tom Hodgkinson beweert. De historische analyse van Ariès laat immers zien dat moderne ouders geestelijk en fysiek juist veel verder af staan van hun kinderen dan een paar eeuwen geleden. Ouders bemoeien zich misschien wel veel met hun kroost, maar die bemoeienis wordt vooral ingegeven door de aanname dat hun belevingswerelden strikt gescheiden zijn – of horen te zijn. Ze brengen de kinderen naar de crèche, naar school en naar gitaarles, en gaan er ondertussen vanuit dat ze niet ‘rijp’ genoeg zijn om op zichzelf te staan. Bezorgdheid is dan het onvermijdelijke gevolg.
Om kinderen gewoon ‘hun gang te laten gaan’, zoals de slow parents adviseren, zal dan ook eerst de afstand tussen ouders en kind verkleind moeten worden – door juist meer directe betrokkenheid bij hun leven te tonen en zo het vertrouwen te ontwikkelen dat ze tot meer verantwoordelijkheid in staat zijn dan we vaak denken. Kinderen „zoveel mogelijk negeren”, omdat ze dat „verantwoordelijkheidsgevoel geeft”, zoals Hodgkinson suggereert, is dus het paard achter de wagen spannen: dan wordt de bezorgdheid van de moderne ouder vermoedelijk alleen maar groter. Het is eerder andersom: om je kinderen te kúnnen negeren, moeten ze eerst heel dichtbij je staan.

Verschenen in nrc.next op 29 april 2009 - http://www.robwijnberg.nl/site/blog/essay-zin-69-slow-parents-en-de-vraag--wat-is-een-kind-

Labels:

0 Comments:

Post a Comment

<< Home